Gerichter neurologisch onderzoek bij een baby kan helpen bij het vroegtijdig herkennen van kinderen met een hoog risico op een ontwikkelingsstoornis. Een definitieve diagnose is hiervoor niet noodzakelijk. Kennis over de bijdrage van specifieke verschijnselen is echter beperkt.
Dat blijkt uit promotieonderzoek van Lilian Straathof. Zij richtte zich in haar proefschrift op hoe vaak specifieke neurologische verschijnselen op de babyleeftijd voorkomen, hun mogelijk onderliggende mechanismen en de samenhang met uitkomsten op latere leeftijd. Ze heeft daartoe twee groepen kinderen onderzocht. De eerste groep bestond uit laag-risicobaby’s uit de algemene Nederlandse populatie en de tweede uit kinderen met een zeer hoog risico op ontwikkelingsstoornissen, vooral een hoog risico op cerebrale parese (CP).
In de laag-risicogroep vond ze dat een hoofdvoorkeursstand naar één kant tijdens de eerste 6 levensmaanden veel voorkwam. De prevalentie daalde met toenemende leeftijd. Vanaf de leeftijd van 4 maanden bleek een hoofdvoorkeursstand echter geassocieerd met perinatale risicofactoren en suboptimale ontwikkeling. In de algemene zuigelingenpopulatie kwam een afwijkende spiertonus in 1 of 2 lichaamsdelen veel voor en had beperkte klinische betekenis. Een afwijkende spiertonus in drie of vier lichaamsdelen was klinisch wel relevant. Bijna alle zeer-hoog-risicokinderen hadden namelijk op de vroege babyleeftijd een afwijkende spiertonus. Bij deze kinderen waren specifieke afwijkende spiertonuspatronen vanaf 7 maanden geassocieerd met CP.
Daarnaast vond Straathof dat in de zeer-hoog-risicogroep de aanwezigheid van een tonische reactie bij de kniepeesreflex tijdens de zuigelingenperiode behulpzaam was bij voorspelling van CP. Plus dat de motorische ontwikkeling op de zuigelingenleeftijd hielp bij voorspelling van ontwikkeling op de schoolleeftijd.
Neurological signs in infancy: prevalence, pathophysiology and neurodevelopmental outcome >>
Bron: rug.nl
Zie ook: